De Nederlandse Bijdrage

De Nederlandse regeringen hebben de Verenigde Naties steeds beschouwd als een waardevol instrument tot handhaving van vrede en veiligheid in de wereld. Daarin maakten Nederlandse militairen deel uit van een VN-strijdmacht in Korea (1950-1953), die een dwangactie tegen de communistische Noord-Koreanen uitvoerde. Bovendien deden Nederlandse officieren dienst in waarnemersteams van de wereldorganisatie. Ze waren en zijn actief in UNTSO, het VN-korps dat sinds 1948 toezicht uitoefent op de bestandsgrenzen tussen Israël en de omringende staten. Verder hielden zij toezicht op het grensgebied van India en Pakistan (1965-1966), op het bestand in Jemen (1963-1964) en poogden zij tijdens de eerste Libanese burgeroorlog (1958) de infiltraties van wapens en personen zo veel mogelijk tegen te gaan. Daarnaast verleende een medische eenheid van de landmacht bijstand aan het VN-leger in Kongo (1960-1964). Nederland raakte ook als lijdend voorwerp betrokken bij de inzet van VN-militairen. De Indonesische president Soekarno maakte  aanspraak op Nieuw-Guinea, dat tijdens de souvereiniteitsoverdracht en 1949 in Nederlandse handen was gebleven. Hij begon een confrontatiepolitiek tegen ons land en in 1962 raakten onze militairen in West-Irian, zoals het gebied thans heet, in gevecht met Indonesische infiltranten. De Verenigde Naties grepen na verloop van tijd in en de minister van Buitenlandse Zaken, mr. J.M.A.H. Luns, moest uiteindelijk berusten in de overdracht van Indonesië. Teneinde dit te vergemakkelijken stelden de VN een overgangsbestuur in, dat de beschikking kreeg over een eigen legertje (oktober 1962-mei 1963).

Op 19 december 1978 verzocht Kurt Waldheim de Nederlandse vertegenwoordiger bij de  wereldorganisatie na te willen gaan of Nederland bereid zou zijn een pantserinfanteriebataljon ter beschikking van Unifil te stellen. In Iran liep namelijk het regime van de Sjah op zijn laatste benen en de Perzen wilden daarom eind januari 1979 hun infanteriebataljon uit Libanon terugtrekken. Ongeveer tegelijkertijd kondigde Frankrijk aan zijn bijdrage medio februari te willen halveren; het Franse logistieke bataljon zou intact blijven, maar de 'parachutistes d'Infanterie de Marine' zouden naar huis gaan. Het aldus ontstane gat moest opgevuld worden door grotere bijdragen van Fiji, Nepal en Nigeria, en . . . door ons land.

In sommige bureaus aan het Plein in Den Haag, waar zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als dat van Defensie zetelen, alsmede in de Haagse Prinses Juliana-kazerne, waar de bevelhebber van de landmacht zetelt, bleef vanaf die dag 's-avonds het licht langer branden. In het diepste geheim beraadden topambtenaren en hoge officieren zich over de voor- en  nadelen van een Nederlandse bijdrage. Na drie weken van koortsachtige activiteit waren de adviezen gereed. In de ochtend van 12 januari 1979 kon de regering de beslissing nemen. Na een langdurige vergadering besloot het kabinet, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken, dr. Ch. van der Klaauw, positief te reageren op het informele verzoek van Waldheim. Vice-premier H. Wiegel deelde het besluit op een persconferentie mee en om 15:25 uur ratelde het volgende telexbericht van het ANP bij alle krantenredacties binnen: 'Het 44e Pantserinfanteriebataljon van de Koninklijke Landmacht kan naar Libanon vertrekken zodra de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties daartoe een officieel verzoek tot de Nederlandse regering richt.' Het besluit was gevallen. Nu moest alles op een zo goed mogelijke voorbereiding van de uitzending worden gericht. De souschef Operatien van de landmachtstaf, brigade-generaal M.G. Woerlee, verzond onmiddellijk een waarschuwingstelegram naar alle belangrijke legercommandanten, waarin hij de eerste aanwijzingen voor de samenstelling van het Nederlandse VN-detachement gaf. De bijdrage zou bestaan uit het 44e Pansterinfanteriebataljon minus een infanteriecompagnie, maar versterkt met een aanvullingsdetachement. In dit laatste zaten ondermeer een marechausseegroep en een verbindingspeloton.

Op het formele verzoek van de Veiligheidsraad hoefde niet lang gewacht te worden. Nadat Waldheim gebleken was dat noch de Libanese regering noch de regeringen van een der andere bji het Libanese conflict betrokken staten bezwaren tegen Nederlandse deeelname aan Unifil hadden, machtigde de Veiligheidsraad Waldheim een officieel verzoek tot de  Nederlandse regering te richten. De secretaris-generaal deed dit op 18 januari en op 19 januari willigde de regering tijdens haar wekelijkse kabinetsberaad het verzoek in. Het 44e Pantserinfanteriebataljon zou definitief naar Libanon vertrekken.

 

 

Bron : 'Blauwe Baretten Tussen Twee Vuren in Libanon'
Tekst : Drs. P. Kamphuis, B. van Opzeeland en A. Tjepkema