Israëls Vietnam

In 1978, en nogmaals in 1982, viel Israël het door een burgeroorlog geteisterde Libanon binnen. Volgens Jeruzalem vonden deze invasies plaats om ‘de terroristische PLO-milities’ aldaar te bestrijden. Maar waarom stond Israël dan zo vijandig tegenover de UNIFIL-troepen, die het centraal gezag in Libanon moesten herstellen?

Hij zou de volgende dag zijn tweeëntwintigste verjaardag vieren. Daarom wordt juist dienstplichtig sergeant Philip ‘Flip’ de Koning aangewezen om die dag als bijrijder te fungeren op de vrachtwagen die het keukentransport verzorgt tussen de posten van Dutchbat in het zuidwesten van Libanon en het veel oostelijker gelegen Nederlandse hoofdkwartier te Haris. Het is een gewilde taak. Veel andere gelegenheden om de primitieve en geïsoleerde wachtposten te verlaten zijn er niet.

De drietonner vertrekt vroeg in de ochtend van 9 november 1979. De chauffeur slaat een karrenspoor in dat richting de Israëlische grens leidt. Gewoonlijk wordt dit alleen gebruikt door de Nederlandse soldaten. Afgezien van een minieme observatiepost ligt aan het pad alleen een stinkende vuilnisbelt.

Onderweg komen ze drie collega’s tegen die terugkeren van een nachtelijke observatiedienst aan de kust. Ze vragen om een lift naar hun basis en mogen achter op de laadbak springen. Daar hebben ze zich nauwelijks geïnstalleerd, of ‘een droge knal’ weerklinkt. ‘We worden beschoten!’ roept de chauffeur. De drie haasten zich om in het nabije veld dekking te zoeken. Pas als ze om hulp horen roepen kijken ze voorzichtig op.

Van een vijandelijke hinderlaag lijkt geen sprake. Wel zien ze vlammen uit de motor slaan. Vlug schieten de Nederlanders de gewonde chauffeur te hulp: ze trekken hem uit het brandende voertuig. Met het water uit hun veldflessen trachten ze het vuur te doven.

De zitplaats van de bijrijder is leeg. Exacter: de zitting is verdwenen en er is een gapend gat voor in de plaats gekomen. De drietonner blijkt met het rechtervoorwiel over een antitankmijn te zijn gereden, die, verstopt onder een grijze cementzak, dwars op het rijspoor is gelegd. Het explosief is onder de rechterzitplaats tot ontploffing gekomen. Door de kracht van de explosie is Flip met stoel en al de laadbak in geslingerd. Zijn kameraden hoeven maar een korte blik op zijn lichaam te werpen om te begrijpen dat ze niks meer voor hem kunnen betekenen.

Wie vermoordde Philip de Koning? Voor zijn maten was dat nauwelijks een vraag. Vanaf 14 maart 1979, de dag dat het Nederlandse UNIFIL-bataljon de honderdvijftig vierkante kilometer grote sector in Zuid-Libanon van de opgelucht aftaaiende Franse troepen had overgenomen, waren ze blootgesteld aan een ontnuchterende spoedcursus Midden-Oostenrealiteit. Ze zullen daarom geenszins verrast zijn geweest dat het officiële onderzoek van de Marechaussee niks opleverde. Binnen Dutchbat wist men inmiddels donders goed dat elke openlijke kritiek op Israël – hoofdverdachte onder de manschappen – taboe was.

Den Haag had al eerder een strafrechtdeskundige ingevlogen om de groeiende kritiek op Israël binnen de perken en – vooral – binnenskamers te houden. De jurist die met deze gevoelige opdracht op pad werd gestuurd, toenmalig majoor mr. Ton Kok, sprak in november 2004 met een verslaggeefster van het veteranenperiodiek Checkpoint over zijn ervaringen in Libanon.

Net als waarschijnlijk de meeste Nederlanders was ook Kok ‘met een positief neutrale houding’ ten aanzien van Israël naar Libanon afgereisd. Maar ter plaatse had hij steeds meer begrip gekregen voor de anti-Israëlische sentimenten die hij geacht werd te beteugelen.

Dat Israël in weerwil van VN-Resolutie 425 uit 1978 – waarin werd geëist dat het land zijn troepen uit Zuid-Libanon zou terugtrekken en het gezag in het geëvacueerde gebied zou overdragen aan de United Nations Interim Force in Lebanon (UNIFIL) – nog altijd min of meer heimelijk in Zuid-Libanon aanwezig was, wist Kok uiteraard bij zijn vertrek. Maar dat Israëls controle over Zuid-Libanon nog altijd zo groot was dat het met de UNIFIL-troepen kon spelen als een kat met een stel doodsbange muizen, zal hij niet hebben vermoed.

Israëlische officieren, zo merkt Kok al snel, zijn op de hoogte van vrijwel alles wat zich in de Nederlandse compounds afspeelt. Bovendien bewegen ze zich vrijelijk door het ‘geëvacueerde’ gebied. Ze adviseren er de troepen van de Israëlische stroman ter plaatse, de katholieke ‘majoor’ Saad Haddad. Diens ‘Leger van het Vrije Libanon’ bestaat voornamelijk uit gedeserteerde christelijke soldaten uit het nationale leger, aangevuld met een bonte verzameling guns for hire en lokale criminelen.

Dat Haddads door Israël vormgegeven takenpakket veel meer behelst dan de bestrijding van de PLO-milities blijkt al snel na de eerste Israëlische invasie van 1978. Onder het toeziend oog van Israëlische officieren drijven soldaten van Haddad een grote groep sjiitische burgers – mannen, vrouwen en kinderen – de moskee van het plaatsje Khiam binnen. Eenmaal opgesloten in het gebedshuis worden ze met machinegeweren neergemaaid.

Na de komst van UNIFIL in datzelfde jaar richt de agressie van Haddads troepen zich ook op de VN-soldaten uit landen als Frankrijk, Ierland, Fiji en Ghana. De Ghanese commandant van de VN-troepen, generaal-majoor Erskine, ziet zich al in april 1978 genoodzaakt de Israeliërs te verzoeken om alsjeblíéft majoor Haddad zijn beschieting van het UNIFIL-hoofdkwartier in Naqqoura te laten staken.

Haddad gehoorzaamt, maar vanaf dat moment vliegt Erskine telkens met een lange omweg over zee van en naar zijn hoofdkwartier uit angst voor de – in Amerika vervaardigde en door Israël doorgespeelde – projectielen van Haddads mannen. Ook de Nederlanders worden door Haddads ‘Vrije Leger’ regelmatig op de korrel genomen. En ook zij begrijpen al snel wie in Zuid-Libanon werkelijk de dienst uitmaakt.

In het bekendste werk over de Libanese burgeroorlog, Pity the Nation van de Britse journalist Robert Fisk, wordt een niet met name genoemde Nederlandse officier opgevoerd. Deze zou op zeker moment via de radio zijn ingeseind door een Israëlische collega-officier over een ophanden zijnde ‘christelijke aanval’.

‘Hij waarschuwde dat de christenen waarschijnlijk onze kant op zouden schieten,’ aldus de Nederlandse officier. ‘Nadat hij zijn excuses had gemaakt, schreeuwde hij: “De christenen gaan schieten over een seconde of zes - vijf - vier - drie - twee - één…” Seconden later sloegen de projectielen achter onze linies in. Hoe kon hij dat zo precies weten? Hij wou dat ik begreep dat hij naast het geschut stond. Dat hij degene was die schoot.’

Dat de Nederlanders al met al minder te lijden hadden van de terreur van Haddad dan het Ierse bataljon in de aanpalende UNIFIL-sector had waarschijnlijk te maken met de relatief goede verhoudingen tussen Den Haag en Jeruzalem. Maar veilig waren de Nederlanders zeker niet – zoals de dood van De Koning leerde.

Over het formeel nog altijd niet opgehelderde ‘incident’ verklaart Ton Kok in het bewuste interview: ‘Wat mij heden ten dage nog bezighoudt is de vraag hoe het zo kon zijn dat wij, toen we razendsnel bij de grens arriveerden, werden ontvangen met een klein dubbelgevouwen kaartje met de tekst: “De Israëlische Defense Forces leven mee met de Nederlandse troepen. Helaas hebt u nu moeten ondervinden wat het is om slachtoffer van terreur te zijn.” Wij hebben ons erover verbaasd dat zo’n kaartje zo snel gedrukt kon zijn.’

Waarom was Israël de UNIFIL-troepen zo vijandig gezind? Het was toch in het belang van de Joodse staat dat de VN hun mandaat konden uitvoeren, zodat het centrale gezag in het door een burgeroorlog verscheurde Libanon werd hersteld en de ‘terroristische’ PLO er niet langer vrij spel had?

Voor enig begrip van de Israëlische aversie tegen UNIFIL moeten we allereerst een korte blik werpen op de ontstaansgeschiedenis van het zionisme. Deze ideologie werd in de negentiende eeuw in Europa ontwikkeld in reactie op het toen over heel Europa aanzwellende nationalisme en antisemitisme. Het zionisme zelf is een curieuze mengeling van stokoude Joodse overleveringen en religieuze profetieën en ‘moderne’ seculiere, vaak ronduit racistische theorieën over de natiestaat. De laatste komen er grofweg op neer dat de mensheid kan worden onderverdeeld in duidelijk te onderscheiden volkeren of ‘naties’, die idealiter een eigen, etnisch homogene staat bevolken binnen historisch bepaalde ‘natuurlijke’ grenzen.

Volgens het zionisme vormen Joden dan ook niet primair een geloofsgemeenschap, maar veeleer een in etnisch en cultureel opzicht uniek ‘volk’. Het bekendste zionistische traktaat, De Jodenstaat van de Oostenrijkse journalist Theodor Herzl, draagt niet voor niets als motto: ‘Wir sind ein Volk, ein Volk.’ En net als elk ander ‘volk’ zou ‘het Joodse volk’ recht hebben op een eigen, soevereine staat. En waar dit anders te vestigen dan in het gebied dat God volgens de Heilige Schrift – menen ook de seculiere zionisten – voor eeuwig aan de ‘Israëlieten’ had toegewezen, opdat zij een ‘gezegend’ en ‘groot volk’ zouden vormen?

Alleen: de Heilige Schrift bevatte geen landkaart. En dus wist geen rabbi of zionist, hoe geleerd ook, waar precies de grenzen van het bijbelse Israël liepen. Sommigen waren van mening dat het nieuwe Israël het hele gebied tussen Zuid-Anatolië en het Egyptische Suez-kanaal zou moeten beslaan, van de Middellandse Zee tot aan Irak. Meer praktisch ingestelde zionisten stelden voor zich voorlopig te richten op een kerngebied rond Jeruzalem, in het bijzonder dat deel van het voormalige Ottomaanse Rijk dat de Britten na afloop van de Eerste Wereldoorlog als ‘mandaat’ was toegewezen en dat zij ‘Palestina’ hadden gedoopt.

Ook deze zogenoemd ‘gematigde’ zionisten hadden weinig op met de inheemse niet-Joodse bevolking van ‘Palestina’. Zo verklaarde Chaim Weizmann, de eerste president van de latere staat Israël, in 1920: ‘Ik vertrouw op God dat een Joodse staat tot stand zal komen, en dat Palestina net zo Joods zal worden als Engeland nu Engels is en Amerika Amerikaans.’ Bij een andere gelegenheid was hij iets concreter over de toekomst van de lokale bevolking: ‘De Britten hebben ons laten weten dat er zich honderdduizenden waardeloze negers bevinden. Ze zijn als de rotsen van Judea: te verwijderen obstakels op een moeilijk begaanbaar pad.’

Reeds in de jaren dertig begonnen Joodse immigranten in Palestina met de administratieve voorbereidingen van de gewenste etnische zuiveringen. De gelegenheid om ze daadwerkelijk uit te voeren diende zich echter pas enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog aan. Na het vertrek van de Britten, en het uitroepen van een soevereine Joodse staat in een deel van Palestina op 15 mei 1948 door de zionisten onder leiding van Ben-Gurion, waren de legers van de Arabische Liga de nieuwe natie binnengevallen met de bedoeling haar vestiging in de kiem te smoren.

De aanval van de Arabische naties kwam voor niemand als een verrassing. Het gemak waarmee zij werden verslagen wel. De bewondering in het Westen voor de zege van de moedige ‘David’ op de brute ‘Goliath’ was zo groot dat het drama van de gedwongen landverhuizing van 700.000 van de 1,3 miljoen Arabische bewoners van Palestina erdoor aan het zicht van de wereld werd onttrokken.

Net als het feit dat de wonderlijke ‘opschoning van het land’, door Weizmann bejubeld als een ‘miraculeuze vereenvoudiging van Israëls taak’, in werkelijkheid minutieus was voorbereid. De uitvoering door Joodse milities, die hele Arabische dorpen met de grond gelijkmaakten nadat de bewoners waren verjaagd of vermoord, was al even systematisch geweest.

Voor fanatieke zionisten was dit het begin van een lange strijd, die uiteindelijk moest leiden tot een zuivere Joodse staat op een zo groot mogelijk grondgebied. Daarvoor keken zij niet alleen met een begerig oog naar het zuiden – de Sinaï – en het oosten – Jordanië –, maar ook naar het noorden. Daar was inmiddels de soevereine staat Libanon verschenen: een creatie van koloniale mogendheid Frankrijk. De hand van de Fransen viel er nog te herkennen in de geïnstitutionaliseerde dominantie van de – christelijke – maronieten, vanouds Frankrijks loyaalste bondgenoten in het Midden-Oosten.

De aanhangers van een groot en puur Joods Israël zagen in de leden van deze Arabisch-christelijke kerk, die sinds de achttiende eeuw formeel onder de paus in Rome viel, een waardevolle bondgenoot. Het was hun droom om het zuiden van Libanon, dat nu voornamelijk door sjiitische moslims werd bewoond, bij Israël te voegen. De maronieten zouden hun politieke en economische overheersing dan verder kunnen uitbouwen in het resterende deel van Libanon.

Uiteindelijk zou aan de opgeschoven grens een pro-Israëlische, volledig door christenen gedomineerde staat verrijzen, als onderdeel van een bredere ‘alliantie van de periferie’ in het vijandelijk gezinde Midden-Oosten. ‘We zullen [in Libanon] een christelijke staat stichten,’ kondigde Israëls eerste premier Ben-Gurion reeds vroeg aan, ‘met de Litani-rivier als zuidelijke grens.’

Maar een grootschalige Israëlische invasie van Zuid-Libanon, die veelzeggend de naam ‘Operatie Litani’ zou dragen, zou nog zo’n dertig jaar op zich laten wachten. Pas in 1978 leek Ben-Gurions ideaal werkelijkheid te worden. Ironisch genoeg was het zijn oude politieke vijand Menachim Begin – door Ben-Gurion ooit met Hitler vergeleken – die met zijn wensdroom aan de haal ging.

Begin was in 1977, twee jaar na het uitbreken van de Libanese burgeroorlog, als leider van Israëls eerste rechtse Likud-regering aan de macht gekomen. Waar zijn voorganger Rabin was begonnen met het bewapenen en trainen van christelijke milities in Zuid-Libanon, zette Begin dit beleid niet alleen voort, maar ging hij ook op zoek naar een gelegenheid om het tot een chaos van geweld vervallen noordelijke buurland door middel van een militaire ‘interventie’ in tweeën te breken.

Die gelegenheid diende zich aan in maart 1978, in de vorm van de gijzeling van een Israëlische bus door PLO-militanten. De bevrijdingsactie van het leger liep uit op een bloedbad onder zowel gijzelnemers als gegijzelden, en de casus belli voor een invasie van Libanon was geboren.

Officieel was ‘het liquideren van de PLO in Libanon’ de doelstelling. Maar tot verbazing van militair specialisten wereldwijd, die het Israëlische leger in het verleden uiterst effectief tegen vijandelijke eenheden en milities hadden zien optreden, werd de infrastructuur van de PLO tijdens Operatie Litani nauwelijks aangetast. Wel verloren 1000 tot 2000 zuidelijke Libanezen, die voor het overgrote deel niets van doen hadden met de Palestijnse strijd, het leven. Zo’n 6000 huizen werden door het Israëlische invasieleger – als waren het ‘rotsen van Judea’ – met de grond gelijkgemaakt.

Het gevolg was dat vanuit Zuid-Libanon een volksverhuizing naar het noorden op gang kwam van zo’n 250.000 doodsbange burgers, veelal sjiitische moslims, wier geïmproviseerde bouwsels in de toekomst de aanblik van de zuidelijke krottenwijken van Beirut zouden bepalen – wijken die decennia later een vruchtbare voedingsbodem zouden vormen voor rekruten van de pro–Iraanse Hezbollah-milities.

Drie maanden nadat de Israëlische troepen aan de oever van de Litani hadden halt gehouden, werd Begin tot zijn woede door de VN gedwongen tot een formele terugtrekking. De komende jaren zouden niet alleen de overgebleven niet-christelijke Zuid-Libanezen, maar ook de UNIFIL-troepen het ongenoegen en de frustratie van de Israëlische politieke en militaire leiding aan den lijve ondervinden.

De Israëlische ambities in Libanon waren echter geenszins gesmoord. In 1981 kreeg Begin opnieuw het mandaat van de kiezer. Als zijn nieuwe minister van Defensie benoemde hij Ariel Sharon, een ultra-havik die in Israël werd omschreven als ‘een oorlog op zoek naar een plek om uit te breken’.

Op zondag 6 juni 1982 valt Israël opnieuw Libanon binnen. De tandeloze, suf geïntimideerde UNIFIL-troepen kunnen en willen niks uitrichten. Deze keer stopt het Israëlische leger niet bij de Litani, maar trekken de troepen verder op richting Beiroet. Op 13 juni leidt Sharon in hoogsteigen persoon een colonne tanks dwars door de brandende Libanese hoofdstad, richting het presidentieel paleis. Daar wil hij zijn beoogde stroman, de extreem-rechtse maronitische falangistenleider Bashir Gemayyel, op het pluche planten.

Maar Gemayyel krijgt zeer snel zijn bedenkingen over de geneugten van een openlijk Israëlisch beschermheerschap. Ook op het militaire vlak verschijnt er een kink in de kabel. In plaats van Beirut bliksemsnel te veroveren raken de Israëliërs verzeild in een stadsguerrilla waarop hun generaals geen antwoord weten, afgezien van granaten afvuren op Beiruts woonwijken – een tactiek die internationaal steeds grotere afkeer wekt vanwege de hoge aantallen burgerslachtoffers.

De verontwaardiging zal een nog veel hogere vlucht nemen wanneer Sharon, nadat de PLO onder westerse druk uit Libanon is verdwenen, falangistische milities de Palestijnse vluchtelingenkampen in stuurt ‘om de laatste achtergebleven terroristen op te ruimen’. Letterlijk onder de ogen van de Israëlische militairen loopt de ‘schoonmaakactie’ van de falangisten in de vluchtelingenkampen Sabra en Shatila uit op een orgie van geweld, marteling en verkrachting die zelfs in het kader van de bloedige Libanese burgeroorlog als ongekend wreed mag worden bestempeld.

‘Sabra en Shatila’ vormt moreel gezien het absolute dieptepunt, en geopolitiek gezien het keerpunt, van de imperiale ambities van Israël in Libanon. Vanaf dat moment groeit de invasie in Libanon langzaam maar zeker uit tot Israëls eigen ‘Vietnam’. Nooit meer zal Israël zo machtig en onaantastbaar lijken, nooit meer zal de Joodse natie in het Westen zo onvoorwaardelijk worden gesteund en bewonderd als vóór 1982. Ben-Gurions droom, onlosmakelijk verbonden met het zionistische ideaal van een groot, sterk en zuiver Joods Israël, was ontmaskerd als recept voor een nachtmerrie.

Meer weten

Boeken
Een goed en leesbaar overzicht van de Nederlandse UNIFIL-bijdrage in Libanon vormt Vredesmacht in Libanon. De Nederlandse deelname aan UNIFIL 1979-1985 (2004) van Ben Schoenmaker en Herman Roozenbeek. Over Nederlandse vredesacties is er ook Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (2005) van Christ Klep en Richard van Gils.

Robert Fisks klassieker over de Libanese burgeroorlog, Pity the Nation uit 1990, is nog altijd een aanrader vanwege de vele ooggetuigenverslagen. Recenter en meer analytisch van aard is Beware of Small States. Lebanon, Battleground of the Middle East van Guardian-correspondent David Hirst, uit 2010. Relevant zijn ook verscheidene werken van Israëls zogenoemde ‘nieuwe historici’, vooral The Ethnic Cleansing of Palestine (2007) van Ilan Pappe en Righteous Victims. A History of the Zionist-Arab Conflict, 1881-2001 (2001) van Benny Morris.

Not the Israel My Parents Promised Me (2012), van Harvey Pekar en J.T. Waldman, is een schitterend uitgewerkte graphic novel over de ontstaansgeschiedenis van Israël en de worsteling van een Joodse Amerikaan met de praktijk van het zionisme. Zou onmiddellijk in het Nederlands moeten worden vertaald.