44 (VN) Painfbat
De Nederlandse Unifil-militairen moeten rust en vrede bewaren in een gebied ter grootte van ongeveer 20 bij 15 kilometer. Hun vak hoopt van de Middellandse Zeekust met zijn gave stranden tot voorbij het dorpje Haris, dat 700 meter hoog ligt. Tussen de posten vlakbij Zee, zoals post 7-1 en Haris, waar de bataljonsstaf gevestigd is, heerst dan ook een temperatuurverschil van enkele graden. Wadi's, die van zuid-oost naar noord-west lopen, doorsnijden het gebied. In de droge zomermaanden vormen zij ideale infiltratieroutes, ´s-winters zijn het woeste stromen.
Afstanden tussen posten kunnen beter in minuten dan in kilometers uitgedrukt worden. Sommige 'wegen' laten geen hogere snelheden dan 5 kilometer per uur toe en zijn slechts per jeep toegankelijk. Er zijn zelfs posten die alleen maar te voet, na een inspannende klimpartij, bereikbaar zijn. Hoewel de genisten hun uiterste best doen, bezorgt de toestand van de wegen de sleutelaars van het bataljon, de mannen van het onderhouds- en herstelpeloton, voortdurend hoofdpijn. De rotsachtige bodem en de vele keien doen voortdurend een aanslag op de ruim 200 voertuigen van het bataljon, het sterkst gemechaniseerde van heel Unifil.
Niet alleen door het grote aantal voertuigen, maar ook door de bewapening neemt het bataljon binnen de Unifil-organisatie een uitzonderlijke plaats in.
De Pantserondersteuningscompagnie, waarvan de commandopost gevestigd is in het zogenaamde 'Witte Huis', gelegen op de weg tussen post 7-9 en Kafra, boezemt met zijn twee zware mortierpelotons en zijn antitankpeloton de partijen hoog nodige ontzag in. Vooral door de zware bewapening en de hoge reactiesnelheid wordt Dutchbatt regelmatig 'de ruggegraat van Unifil' genoemd. In crisissituaties, wanneer de Unifil-commandant de Mobile Force Reserve inzet, die bestaat uit pelotons van de verschillende Unifil-bataljons, maakt ook de Unifil-leiding hier een dankbaar gebruik van.
Toch heeft dit moderne pantserinfanteriebataljon in de praktijk moeten ervaren dat, hoe zwaar de bewapening en hoe groot het wagenpark ook mogen zijn, het ouderwetse infanteristenwerk een eerste vereiste was voor het vervullen van de opgedragen taken. Voor het degelijke 'berggeiten'-werk kwam het bataljon in de beginperiode evenwel mankracht tekort. De infanteristen werden overbelast.
Het belasten van personeel van de Stafstaf- en verzorgingscompagnie en de Deltacompagnie, beide te Haris gelegerd, met patrouillelopen en het bezetten van roadblocks, kon slechts tijdelijk een oplossing bieden. Waterzuiveraars en monteurs moesten toen roadblocks bemannen. Een reorganisatie van het 44e kon slechts uitweg uit de problemen bieden.
In mei 1979 stelde een kleine groep officieren. waaronder luitenant-kolonel P.A.F. Cavadino, die later tot 'ere-infanterist' van Dutchbatt gepromoveerd werd, een onderzoek in naar de samenstelling van het bataljon. In maart 1979 bestond het bataljon uit een Staf/staf- en verzorgingscompagnie, de A-compagnie en de Pantserondersteuningscompagnie, alle drie afkomstig van het 44e, C-compagnie, die afkomstig was van het 43e, en een Aanvullingsdetachementcompagnie van ongeveer 200 man, waarin monteurs, tolken, voorlichters, marechaussees, de Cadi, genisten, hospikken en andere verzorgers waren opgenomen.
In de praktijk werd duidelijk dat het bataljon infanteristen te weinig en verzorgers teveel had. Op verzoek van Luitenant-kolonel Lensink en op advies van de commissie besloot de bevelhebber der Landstrijdkrachten de organisatie van Dutchbatt wijzigen. Het bataljon ging bestaan uit een Staf-stafcompagnie, een Verzorgingscompagnie, twee Pantserinfanteriecompagnieën en een Pantserondersteuningscompagnie. Hierdoor kreeg het Dutchbatt de beschikking over 60 infanteristen extra, terwijl het logistieke personeel met het zelfde aantal verminderd kon worden. De wijziging maakte het mogelijk niet-infanteristen te ontlasten van interne-taken, de uitzonderlijk lange werktijden tegen te gaan en de verlofregeling ook daadwerkelijk in praktijk te brengen.
Met een grandioos feest vierden de mannen van de Delta- en Staf/staf- en verzorgingscompagnie op 27 mei 1979 te Al Yatun de opheffing. Het bataljon kreeg toen de samenstelling die het eind 1981 nog steeds heet De Charlie-compagnie, een van de twee pantserinfanteriecompagnieën, is in het zuidelijk gedeelte van het gebied actief. Hun gebied strekt zich uit langs de weg die van Beiroet via Tyr naar Israël loopt tot ongeveer 10 kilometer landinwaarts.
Sommige posten van de Charlies, zoals 7-2, bevinden zich in het gebied van majoor Haddad. Regelmatig zien en horen zij het 'vuurwerk' van de christenmilities en de Israëli's overkomen. De Compagniescommandant bevindt zich te Majdal Zun en heeft, naast een compagniestaf van 32 man, de beschikking over drie pantserinfanteriegroepen. De commandopost van de Alfacompagnie, met nagenoeg dezelfde samenstelling als de Charlie, bevindt zich te Yatar. De alfa's bewaken in het noordelijk deel van hun vak een gebied dat onder PLO-controle staat, de zogenaamde 'ijzeren driehoek', en houder aan de zuidkant posities in de enclave van Haddad nauwlettend in de gaten.
Patrouillelopen en posten bemannen is ook voor hen het hoofdbestanddeel van de dagtaak. De Pantserondersteuningscompagnie ter noorden van de alfa's zorgt voor de gewenste lichtsteun wanneer in het Dutchbattgebied infiltranten worden waargenomen.
Ook deze compagnie heeft posten aan de rand van de 'Ijzeren Driehoek'. Als de spanning erg oploopt is alleen al het in stelling brengen van de mortieren voldoende om mogelijke probleemzoekers tot nadenken te stemmen. Gelukkig is het nog nooit tot daadwerkelijk vuren gekomen. De drie infanteriegroepen van deze compagnie lopende nodige patrouilles.
Het zenuwcentrum van Dutchbatt is Haris. Hier bevindt zich de bataljonsstaf met de Stafstafcompagnie en de Verzorgingscompagnie. In de Stafstafcompagnie treffen we onder meer aan de operatiestaf (de 'ops'). de geestelijk verzorgers ('aal', 'doom') en aanvankelijk ook de raadsman, de voorlichters, de marechausseebrigade, de korpsadministratie en welzijnsfunctionarissen, een stafwachtpeloton, een geniepeloton, een verbindingspeloton, waaronder de uiterst belangrijke veldpostmannen, en een keukengroep met koks. In de Verzorgingscompagnie zijn opgenomen de militairen van de bevoorrading (de Bevo), de transportmensen, de monteurs en de 'hospikken'.
Behalve deze vijf compagnieën heeft Nederland ook nog 20 militairen bij het Unifilhoofdkwartier te Naqoura. Onder hen de hoogste Nederlandse militair, een brigade-generaal, die optreedt als plaatsvervangend commandant Unifil. Tot voor kort was de hoogste Nederlandse militair een kolonel. Hij was hoofd operatien Unifil. Deze functie wordt nu afgewisseld met die van plaatsvervangend Unifilcommandant.
Het aantal Nederlandse Blauwe Baretten in Libanon is sinds de toetreding tot de Unifil-strijdmacht afgenomen. In december 1980, nadat al eerder de sterkte was ingekrompen, werd op verzoek van de toenmalige commandant, generaal-majoor Erskine, het aantal Nederlandse militairen van tot 810 beperkt. Hierdoor kregen enkele militairen te Assen, na de opleiding volledig door lopen te hebben vlak voor het geplande vertrek naar Libanon te horen dat ze niet mee konden. Groot was de teleurstelling. Sommigen hadden om mee te mogen zelfs een contract om na te dienen ondertekend.
De vulling van het bataljon levert thans geen problemen op. De dienstplichtigen zijn voor bijna 100% vrijwilligers. Bij de beroepsmilitairen moet de legerleiding in toenemendemate tot aanwijzen overgaan, hetgeen overigens in de praktijk op weinig problemen stuit.
Hoewel de meeste Blauwe Baretten met vreugde de dag van 'één en een meur' begroeten, en de dag erop opgeruimd de terugreis aanvaarden, zijn er maar weinigen die de Libanon- ervaring zouden willen missen.
Bron : 'Blauwe Baretten Tussen Twee Vuren in Libanon'
Tekst : Drs. P. Kamphuis, B. van Opzeeland en A. Tjepkema