Een oorlog hoeft niet te doden om een leven te nemen

Ron de Vos (Amsterdam, 1961) was 19 toen hij als dienstplichtige deel moest nemen aan de United Nations Interim Force in Lebanon (UNIFIL). UNIFIL was de eerste moderne vredesmissie waar Nederland een bijdrage aan leverde. Gedurende bijna zeven maanden was De Vos postcommandant van een infanteriepost. De gevechtshandelingen en de dood van één van ‘zijn’ soldaten waren ingrijpende gebeurtenissen die een vanzelfsprekende basis vormden voor zijn latere schrijfwerk. Van zijn hand verscheen onder meer Alleen kinderen huilen, dat de aanleiding vormde voor dit interview.

De foto op de voorkant van je boek ‘Alleen kinderen huilen’, waar is die genomen?
Dat is post 1.2 Charlie. Het is een post die we maakten in december 1980 en die uitkijkt over een wadi. Door die wadi probeerde de PLO met infiltranten Israël te bereiken. Zandzakken en een mitrailleur, dat was het eigenlijk. En een klein zeiltje tegen de regen en een potje om thee op te koken. Ik heb die foto genomen op een ochtend toen we heel vroeg van de hoofdpost op patrouille gingen naar 1.2 Charlie. Zo’n waarnemingspost heb je met twee man te houden voor zes, acht of soms wel twaalf uur: twee uur op, twee uur af. Ik was commandant van deze groep, en dat is opmerkelijk omdat een pelotonscommandant
eigenlijk een luitenant is. Ik heb er nooit de rang voor gekregen, maar iedereen wist op een gegeven moment wel dat ik de leiding had.

Kun je kort de toedracht van de missie beschrijven?
De bedoeling van de missie was dat een VNmacht een gedemilitariseerde zone vrij zou houden tussen Israël en de PLO. De PLO zat in het noorden en Israël in het zuiden. De PLO wilde naar Israël om daar aanslagen te plegen en zij voerden daartoe bij voortduring infiltratieoperaties uit. Ten zuiden van ons gebied had je nog een door majoor Hadat ingestelde zone, dat was een afvallige Libanees die de zijde van de
Israëli’s gekozen had. Nog zuidelijker lag dan de landsgrens tussen Libanon en Israël. In dat bergachtige gebied met alleen maar krijtrotsen en hier en daar een droge rivierbedding is er natuurlijk geen duidelijk afgebakende, zichtbare grens. Dat gold ook voor de grenzen van het UNIFIL-gebied, ze waren er wel, maar je kon ze niet altijd zien. Wij hadden bijvoorbeeld een dorp ingenomen en dat was dan ons gebied. En
vanaf dat dorp, door een wadi tot aan een volgend dorp liep de grens van de zone. Noordelijk daarvan zaten dan de PLO’ers en daar kwamen wij dus niet. En van hen werd verlangd dat ze niet in onze zone kwamen. Maar we hebben wel eens confrontaties met elkaar gehad, dat wil zeggen, als die PLO’ers de zone binnendrongen. Als ik daaraan terugdenk, dat dat goed gegaan is... vuurwapens op elkaar richten, in het donker, geschreeuw… en dat niemand van ons geschoten heeft.

Wat ik begrepen heb is dat het voor de UNIFILmilitairen moeilijk te verdragen was dat ze niet terug mochten schieten en dat dat voor sommigen een ingrijpende ervaring van machteloosheid heeft meegebracht.
Ja dat zegt men nu inderdaad, maar volgens mij klopt dat niet. De UNIFIL Rules of Engagement1 waren overduidelijk: wij mochten terugvuren. Als wij werden aangevallen met geweervuur dan schoten we terug. Ik spreek wel eens mensen van het Veteraneninstituut en die zeggen dat Irak- of Uruzgan-veteranen minder trauma’s hebben omdat zij konden terugvechten. Maar volgens mij zijn het niet minder, maar andere trauma’s. Wij hadden een goed contact met de lokale bevolking, met de moslims daar, zelfs met de PLO. De polarisatie ‘islam versus het Westen’ van nu die bestond toen niet. We hebben wel eens een infiltratie van gewapende mannen gestopt waarbij we het gesprek met ze aangingen. Dan zeiden we: ‘Wat doe je nou man? We willen niet dat je door dit gebied heen loopt. Ga gewoon terug naar je eigen gebied.’ Dat soort dingen… Nu in Irak en Afghanistan is het veel gewelddadiger: er wordt meteen geschoten.

Eenmaal thuis, een koude douche


Naar mijn indruk spreekt uit je boek teleurstelling. Toen je terugkwam uit Libanon werd je niet serieus genomen.
Ja, dat klopt, dat was een koude douche. Toen we weggingen werden we al niet voor vol aangezien. In die tijd had je nog veel veteranen uit de Tweede Wereldoorlog en Nieuw-Guinea. Die waren betrokken geweest bij ongelofelijke gevechtsoperaties en zij keken neer op onze diensttijd. Zo van ‘Wij hadden het slecht en tegenwoordig worden jullie in de watten gelegd met mooie laarzen en geweldige wapens en drie
maaltijden per dag.’ Dus ik dacht in dienst al: ik mag niet klagen want ik heb het erg goed. En toen ik bruinverbrand uit Libanon terugkwam waren die vooroordelen over ons nog versterkt. Er waren soldaten die uitbundig vertelden over hun vakanties in Israël. Dus op grond van een paar Panorama-artikeltjes werden we publiekelijk ‘de vakantiesoldaten’ genoemd. Door de veteranen werd ons verweten dat we de eigenlijke
militaire taak van die tijd, de Russen tegenhouden in de Koude Oorlog, niet hadden vervuld. Het verkeerde beeld van de Libanon-missie is nooit hersteld, maar wij hadden beschietingen en granaten gehad, doden en gewonden gezien en noem maar op. Door die ontvangst verloor ik ook de lust om te vertellen over wat ik had meegemaakt. Dat is niet alleen bij mij zo gegaan. De hele generatie UNIFIL-soldaten liet zich op een gegeven moment niet meer horen. Ik denk dat dat er wel toe heeft bijgedragen dat een aantal van hen ook tien, twintig jaar na dato zulke problemen ontwikkeld heeft. We hebben er na terugkomst nooit over kunnen praten, dat recht werd ons ontzegd. In Libanon zelf voelde ik me echt waardevol, want ik deed goede dingen voor de bevolking. En we waren op onze taak berekend. Ook de PLO had respect voor ons, in tegenstelling tot de Israëli’s trouwens. Dus het was wel een schok toen ik terugkwam.

Er werden weinig pogingen gedaan om überhaupt te begrijpen wat je daar had meegemaakt?
Er was totaal geen nazorg. We kwamen aan op Schiphol en de hele club van honderdtwintig man werd uitvoerig gefouilleerd. We moesten invoerrechten betalen over cassettebandjes en dergelijke, die we op de markt in Libanon gekocht hadden. Al met al duurde het wel een uur voordat iedereen er doorheen was, terwijl je familie aan de andere kant van het glas stond te wachten om je na zeseneenhalve maand weer
eens in de armen te sluiten. We kregen die dag een brief waarin stond dat we twee weken ontschepingsverlof hadden en dat we ons daarna in Assen moesten melden om een plasje en een poepje in te leveren. En dat was ’t. Oh nee, we kregen nog een telefoonnummer mee, om te bellen als we ons niet lekker voelden. Maar de ontvangst van de militairen die terugkomen van zo’n missie is ongelofelijk belangrijk. Dat er
waardering, warmte is. En erkenning voor wat je hebt doorgemaakt. Dat is toch nog iets anders dan het uitreiken van een medaille.

Het motto van je boek is: ‘Oorlog hoeft niet te doden om een leven te nemen’.
Er zijn heel veel mensen enorm beschadigd door die missie. Dat geldt niet alleen voor Libanon, maar ook voor andere oorlogsmissies. Beelden daarover zijn soms vertekend doordat we ons concentreren op het aantal soldaten die dood terugkomen of op mensen die door een bom geraakt zijn en hun onderbenen moeten missen. Dat is vreselijk, maar er zijn daarnaast ook mensen die psychisch verwond zijn. En dat
blijkt nergens uit. Die mensen zijn niet in staat om erover te vertellen, of ze willen er niet over vertellen. Maar ze lijden wel en ze verliezen eigenlijk hun leven terwijl niemand dat weet. Dat zijn bijvoorbeeld militairen die in een gevechtssituatie zijn geweest en daar gehandeld hebben. Die situatie is daarna onderzocht door de Koninklijke Marechaussee. Dan wordt er gezegd: ‘Je hebt voldaan aan de geweldsinstructies
en je hebt goed werk afgeleverd.’ Maar als ze alleen zijn, dan gaan ze toch nadenken: ik ben in een gevechtssituatie geweest, mijn middelen waren goed. Ik heb gehandeld volgens de geweldsinstructie, ik heb mijn medaille gekregen, iedereen is trots op me, maar eigenlijk had ik het niet gewild, diep van binnen. Want het was bijvoorbeeld toch wel een erg jong iemand waar je op hebt geschoten, dat soort dingen. ‘Oorlog
hoeft niet te doden om een leven te nemen’ slaat op de mensen die in stilte lijden.

De vriend die ik in het boek beschrijf, die is gaan drinken door Libanon, dat is voor mij overduidelijk. Hierdoor ben ik gaan nadenken over wat daar allemaal gebeurd was, ook met mijzelf. Veel later kwam ik in contact met Dutchbatters die in Bosnië gezeten hadden en ik herkende hun problemen met het omgaan en verwerken van hetgeen ze hadden meegemaakt. Ik dacht erover na Defensie in te lichten over de levensvragen die deze veteranen nog hebben ondanks het nazorgtraject. Maar ik vermoedde dat ze het zouden afwijzen. Daarom heb ik een boek geschreven, in de ik-vorm. De lezer maakt het dan zelf mee
en komt vanzelf met die levensvragen in aanraking. Dat is de opzet geweest en dat spreekt blijkbaar aan. Ik kreeg soms mails of brieven waarin stond: ‘Ron de Vos, dat is mijn vriend.’ Dan dacht ik: mis ik nou iets of zo, ik ken die mensen helemaal niet. Ik begon aan mezelf te twijfelen totdat iemand tegen me zei: ‘Jij vertelt het verhaal van die mensen. Dat kunnen ze zelf niet en jij doet dat goed. Daardoor identificeren ze zich met je en zien ze jou als vriend.’ Maar ik krijg ook veel reacties van mensen die mijn boek psychologiseren. Ik wordt er nog steeds boos over, als mensen tegen me zeggen dat ik het goed van me af heb geschreven. Want als je in een verwerkingsproces zit, dan ben je helemaal niet in staat om zo’n boek te schrijven. Ik heb het opgeschreven om de ervaring van zo’n missie te delen, om mensen daar een beeld van
te geven. Het is wel mijn verhaal, maar ook dat van heel veel anderen. Het motto van het boek slaat dus niet zozeer op mijzelf. Als Libanon in mij zit, dan volledig geïntegreerd. Het heeft me veerkracht opgeleverd.

Eerder noemde je het idee van ‘dienen’ dat militairen of politiemensen vaak hebben. Is dat een levenshouding?
Ik heb wel zo’n instelling eigenlijk. Ik wil iets terugdoen voor de maatschappij. Mijn grondhouding is dat ik iets wil teruggeven aan, noem het ‘het collectief’. Ik ben daar in Libanon deel van geweest: de burgeroorlog is beëindigd, daardoor zijn er levens gespaard. We hebben scholen kunnen bouwen, voedsel en geld ingezameld. We hebben daar iets veranderd. Maar ik ben nooit meer teruggeweest. Ik heb daar niets meer te
zoeken. Het beeld dat ik voor ogen heb, dat is er niet meer. Velen gaan wel terug: om te herbeleven wat er toen was. Maar dat is er niet meer, dus waarom ga je dan terug? Er zijn veteranen die in het verleden blijven leven, die er niet meer van loskomen. Libanon is een eigenstandig verhaal geworden, niet meer in uitwisseling met hun levensloop.

Veteranen hebben heel intense ervaringen gehad, nadrukkelijk als groep, van op elkaar aangewezen mensen. Die specifieke configuratie verdwijnt doordat de groep uit elkaar valt na een uitzending. Zou het kunnen dat problemen van sommige veteranen ontstaan doordat ze in dat uiteenvallen een deel van zichzelf kwijtraken, namelijk het deel van hun identiteit in die groep?
Ja, dat is zo. Wij dachten ook dat dit ons voor de rest van ons leven zou binden, maar het was nog geen dag. Toen we op Schiphol aankwamen was het doel van onze groep weg en daarmee viel het echt à la minute helemaal uit elkaar. Ik dacht: hoe kan dat nou? We hebben zoveel samen meegemaakt. Ik heb voor jouw veiligheid gezorgd, jij voor die van mij, we hebben eten samen gedeeld terwijl we honger hadden.
Je bent met elkaar als het ware één geheel: de een heeft bij wijze van spreken de functie van het hoofd, de ander van de handen, een derde van de benen. Dat is een identiteit geworden. En als dan het doel van samenzijn wegvalt, dan valt dat lichaam ook uit elkaar. Je zou het uiteenvallen van zo’n groep als een amputatie, een verlies kunnen zien. En er zijn mensen die er niet aan toekomen om te rouwen over dat verlies. Daardoor raken ze zeer ernstig van zichzelf vervreemd. Ze blijven namelijk verlangen naar iets, een identiteit, een werkelijkheid die niet meer bestaat.

Tot slot
Na zijn dienstplicht studeerde Ron De Vos sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en bedrijfskunde aan de Universiteit te Keele (Groot-Brittannië). Hij werkt tegenwoordig voor de overheid, is getrouwd en heeft vier kinderen. Hij schreef naast Alleen kinderen huilen ook De Mexicaanse hond, Huis van dolende vaders en Mijn papa was een soldaat in een ver land. De Vos: De Mexicaanse Hond plaatst een uitzending in een maatschappelijke context, terwijl Huis van dolende vaders de ervaring van een missie beschrijft vanuit het perspectief van de partners van de uitgezonden soldaten. In Mijn papa was een soldaat in een ver land wil ik de problematiek verduidelijken voor kinderen. Het is een boek voor kinderen. Trauma’s zijn ook intergenerationeel. Kinderen kopiëren gedrag van hun ouders en als dat afwijkend is, dan kopiëren ze dat ook. Hoe moet je nou aan een kind uitleggen waarom zijn of haar vader altijd schrikt, of waarom hij bepaalde dingen niet wil zien op televisie. En waarom loopt hij ’s nachts rusteloos door het huis te banjeren? Ik heb geen medische achtergrond, dus ik kan dingen niet in dat soort kaders plaatsen, bijvoorbeeld: hoe ontstaat PTSS nou? Maar ik kan het wel vanuit de ervaring vertellen.