‘Je komt er nooit meer los van’

Door: Anne Salomons en Fred Lardenoye

Nederlandse veteranen gedijen goed in het Vreemdelingenlegioen Vanaf de oprichting van het Vreemdelingenlegioen ruim 175 jaar geleden hebben naar schatting drieduizend Nederlanders deel uitgemaakt van dit elitekorps. Soms als een vlucht uit een benauwend (familie)milieu, maar meestal gewoon uit zucht naar avontuur. En na een zware opleiding eenmaal deel uitmakend van ‘het broederschap van de witte képie’, blijkt menig Nederlander zich er prima thuis te hebben gevoeld. Onder hen ook veteranen die eerder (of later) ook onder Nederlandse vlag dienden. Checkpoint sprak met twee van hen. “Het wordt er vanaf het begin ingeramd: dit is je familie! En dat is ook zo natuurlijk.”

Welcome in my forces, welcome in my army! Ik hoor het hem nog zeggen. Vooraf was ik een beetje beducht voor hem, want wat ik van Haddad wist, had ik uit de kranten en van horen zeggen. Maar hij bleek eenhele aardige vent.” Rende van de Kamp (48) had na zijn uitzending als dienstplichtig militair naar Libanon nog geen genoeg gekregen van het land en het al jaren slepende conflict. Integendeel, als jonge knaap wilde hij niets liever dan terug naar het front, nadat hij een poging om bij het Korps Commandotroepen ingelijfd te worden zag stranden. Uiteindelijk meldde hij zich bij het privélegertje van majoor Haddad, die in Zuid-Libanon een enclave beheerste en zich pro-Israël opstelde. “Zelf was hij de enige in uniform, de rest waren van die ongeschoren Libanezen. Ik had eigenlijk toen al naar het Vreemdelingenlegioen gewild, maar ik was nog erg jong en dan is voor vijf jaar tekenen wel lang.”

Libanon

Van de Kamp schreef het dit jaar verschenen boek ‘Onder vreemde vlag’ over zijn ervaringen bij legereenheden van verschillende nationaliteiten. Daaruit blijkt dat hij al in zijn schooltijd fantaseerde over een militaire carrière bij het lezen van het internationale blad voor huurlingen en andere (ex-)militairen ‘Soldier of fortune’. Toen hij voortijdig de middelbare school verliet nam hij – mede op aandringen van zijn vader – vervroegde dienst.Van de Kamp kwam zo na zijn opleiding als tankschutter van de Leopard eind jaren zeventig terecht in Seedorf. “Ik was net achttien en eigenlijk een soort kindsoldaat. Maar ik voelde me gelijk thuis in de krijgsmacht en vond alles prachtig. Andere dienstplichtigen moesten vaak glimlachen om mijn enthousiasme. Ik kwam ook altijd te vroeg. Zij waren vanaf dag één aan het aftellen, ik zag het als een begin van een militaire loopbaan.” Toen er vrijwilligers werden gevraagd voor Libanon aarzelde Van de Kamp dan ook geen moment. Omdat er een tekort was aan tankschutters in Nederland duurde het even voor zijn aanmelding werd gehonoreerd, maar in de zomer van 1979 zat hij in het vliegtuig naar Libanon. “Iedereen zat zich voor de raampjes te vergapen aan de kapot geschoten toestellen waar het vliegveld van Beirut mee bezaaid lag. Je zag van die mooie witte gebouwen op heuvels, die van dichtbij gezien vol met kogelgaten bleken te zitten. Vanaf de Franse vrachtwagens zag je live wat je alleen maar kende van tv. We zagen in dorpen ook hoe kinderen ‘fuck you’-gebaren naar ons maakten. Het kader maakte ons wijs dat het kwam omdat we voor Fransen werden aangezien.” Van de Kamp had vanaf het begin moeite met de beperkingen van het mandaat van Unifil. “We dachten dat we er voor het westen zaten, iedereen was ook pro-Israël. De in ons gebied gelegen militie van Haddad maakte veel lawaai, maar geen slachtoffers. Met de PLO (Palestijnse Bevrijdingsorganisatie, red.) waren de confrontaties heftiger. Wij vonden dan ook dat we veel harder tegen de PLO moesten optreden. Als zij over de grens gingen om mijnen te leggen, werden ze opgepakt als ze terugkwamen. Maar wij gaven hun wapens weer terug en reden hen netjes naar hun eigen gebied, ze hoefden niet eens te lopen! Dat zagen we niet zitten en er werd veel over gepraat op mijn post. We wilden dienst nemen bij Haddad of bij de Israëlische krijgsmacht, dat zagen we als een superleger.”

Haddad

Uiteindelijk was Van de Kamp de enige van zijn eenheid die de daad bij het woord zou voegen. Na zijn diensttijd vertrok hij eerst naar Israël en raakte nog meer onder de indruk van het land. Maar hij besefte dat hij de Joodse identiteit mistte om zich met volle overgave in het Israëlische leger te storten. “Vandaar kwam ik op Haddad. Het was ook waanzinnig om terug te zijn in Libanon, want dat was voor mij een magisch land.” Dat hij nu eigenlijk deel uitmaakte van een strijdmacht tegenover wie hij zich als Unifiller nog neutraal had moeten opstellen, zag hij niet als een probleem. “Als Unifillers hadden wij nooit conflicten gehad met Haddad. Er waren alleen ‘herrie-incidenten’. Bovendien werd ons bij Unifil verteld dat we er waren voor de Libanezen en ik vond dat ik hun belangen het beste diende door actief te worden voor Haddad.” Ook over de mogelijkheid dat hij tegenover zijn vroegere collega-militairen zou kunnen komen te staan, maakte de Libanonveteraan zich geen zorgen. “Ik heb op posten gezeten nabij Unifil-eenheden en dan werden er wel typische ‘Haddad-grappen’ uitgehaald. Onze commandant sloop dan om dat kamp heen van de Nigerianen en begon dan in de lucht te schieten. Dan zag je dat kamp exploderen, mannetjes met wapens naar onze post lopen en dan vroegen wij ‘wat is er aan de hand?’, terwijl we ons lachen nauwelijks konden inhouden. Maar we hadden verder goede contacten met die gasten. We wisselden insignes en tijdschriften met ze uit.” Van de Kamp hield het, juist vanwege het gebrek aan actie en aan discipline bij de Libanese militieleden, voor gezien bij Haddad en was begin jaren tachtig van plan zich te melden bij het Zuid-Afrikaanse leger. Doordat hij halverwege de reis ziek werd, keerde hij noodgedwongen terug. Vervolgens meldde hij zich voor de Multinational Force and Observers (MFO), waar de Nederlandse krijgsmacht aan zou bijdragen. “Het leek erop dat veel Unifillers die ik kende zich daar weer zouden melden, maar achteraf bleek dat ik de enige was. En in de Sinaï was het helemaal niks. Het is een devaluatie van de veteranenstatus als je dat meetelt. We hadden daar niet eens wapens, dat zegt genoeg.” Van de Kamp keerde begin 1983 teleurgesteld terug naar Nederland. Contacten met een Surinaamse rebellengroep die een coup voorbereidde op Bouterse liepen op niets uit en eind 1983 meldde hij zich alsnog bij het Vreemdelingenlegioen. “Ik was wat ouder en had inmiddels de nodige verhalen van andere huurlingen gehoord. En er waren ook geen andere mogelijkheden.”

Algerije

In tegenstelling tot Van de Kamp had de Amsterdammer Sjoerd Schol (71) nog geen enkele militaire ervaring toen hij zich dertig jaar daarvoor bij het Vreemdelingenlegioen meldde. Wel had hij, net als Van de Kamp, al op jonge leeftijd veel gelezen over oorlogen en was zijn zin in avontuur daardoor aangewakkerd. Hij was net achttien toen hij, na een mislukt baantje als gasfitter bij de gemeente, ergens in 1954 zijn weekendtas pakte en op zoek ging naar het wervingsbureau van het Legioen. “Mijn ouders wisten dat natuurlijk niet. Eigenlijk wilde ik liever bij de marine, maar dat mocht niet. Ik kwam namelijk uit een  antimilitaristisch gezin.”
De jonge Schol belandde in Chateau Vincennes vanwaar hij naar Marseille werd gestuurd. “Daar werd ik volledig onderzocht en kreeg ik ook de vraag: ‘Hoe wil je voortaan heten?’ Maar ik heb gewoon mijn eigen naam gehouden, ik had immers niets te verbergen.” Schol werd door de Fransen opgeleid als infanterist en geplaatst bij de 13e brigade in Djibouti. Vervolgens werd hij naar het bergachtige oosten van Algerije gestuurd waar het meeste en het heftigste verzet was in de koloniale oorlog die in het land woedde. In november 1954 had het Front de Libération Nationale (FLN) de oorlog aan de Franse machthebbers verklaard.
“Er zaten allerlei nationaliteiten bij mijn eenheid, maar er waren heel weinig Nederlanders bij. Ik vocht overwegend met Duitsers, tachtig procent van mijn eenheid bestond uit Duitse ex-militairen. Daar zaten waarschijnlijk ook SS’ers tussen, maar dat wist je niet want daar liepen ze natuurlijk niet mee te koop. We sliepen in tenten en leefden tijdens militaire operaties uitsluitend op noodrantsoenen. Vaak gingen ‘s nachts of ‘s ochtends heel vroeg de lichten aan en dan hoorde je preparez vous. Dan gingen we op pad voor een geheime militaire operatie, je wist nooit waar je naar toe ging. De transportcompagnie kwam met
de auto voorrijden en dan steeg je zonder te vragen in.” Schol kan zich nog goed het speciale straf- en tuchtrecht van het Legioen herinneren. Straffen liepen uiteen van intrekking van soldij tot veertien dagen geboeid in een kuil liggen. “Een graf noemden we dat, dat moest je zelf graven. Overdag draaide je gewoon mee en na je dienst werd je dan aan een ketting in het gat gelegd. Ik heb nog als schildwacht met bajonet op het geweer naast zo’n ‘graf’ op wacht gestaan. Het was winter en heel koud. Die man in dat gat klappertandde zo erg dat zijn ketting ervan rammelde. Maar ik kon hem geen jas geven, want dan mocht je van de commandant er zelf naast gaan liggen”.

Kerststallen

Dergelijke Spartaanse lijfstraffen behoorden toen Van de Kamp zich aanmeldde bij het Legioen tot het verleden en de nietsontziende manier van opleiden, waar het Legioen om bekend stond, viel hem mee. “Van tevoren was ik daar een beetje bang voor, want je hoort al die verhalen daarover. Maar het was een anticlimax. De opleiding duurde vier maanden, maar ik eindigde als derde van de toen nog vijftig man, de rest was geblesseerd afgevoerd of gedeserteerd.” Maar dat betekent niet dat de opleiding een makkie was. “Je mag niet naar huis, alsof je een kleuter bent. Doodziek word je ervan. De stapelbedden zijn drie hoog, met 45 man op een kamer, met een parketvloer. Daar stond je dan elke avond op appèl. Dan ging het licht uit en als je dan in bed lag weer aan. ‘Eén klein dingetje nog’, zei de korporaal met een grote bus boenwas in zijn hand. En hij gooide dan van die grote klodders van dat spul op de vloer. Dan moesten we doeken pakken en daarmee als het ware schaatsen over de vloer totdat hij als een spiegel blonk. Daarna mocht je dan eindelijk slapen. Dat gebeurde om de haverklap.” Sjoerd Schol herinnert zich van de opleiding vooral nog dat er tijdens de opleiding altijd maar gezongen moesten worden. “Liedjes als ‘Sous le soleil brûlant d Áfrique’ en ‘Le Boudin’. Ik neurie ze soms nog wel eens. ‘Le Boudin’ is een soort volkslied van de legionairs.” Ook Van de Kamp schrijft in zijn boek over dergelijke gebruiken. “Het Legioen hangt van tradities aan elkaar. Je hebt natuurlijk Camerone (zie kader, red.), maar de Kerst is ook altijd heel bijzonder. Al weken van tevoren moet elk peloton een soort kerststal maken. Ik vond dat een beetje kinderachtig, maar ook dat is een traditie. Op kerstavond mag niemand zonder geldige reden afwezig zijn, ook de officieren niet. En dan gaan de legionairs een soort sketches doen om hun officieren en onderofficieren er eens flink tussen te nemen. Je hebt natuurlijk een hoop mafkezen in het Legioen zitten die ook heel creatief zijn en dat is dan ook heel grappig. Daarna wordt door het kader kerstcadeaus uitgedeeld aan de legionairs. En je krijgt een geweldig diner waarbij iedereen straalbezopen wordt.” Degelijke tradities dragen allemaal bij aan het motto van het Legioen: Legio Patria Nostra, het Legioen is het vaderland. Van de Kamp: “Ook toen we in Afrika zaten werden de Kerst en Camerone gevierd met flinke diners. Zat je in de woestijn kreeften te eten, dat was waanzinnig! Dat soort dingen is ook om te laten zien dat je één bent. Het wordt er gewoon ingeramd: dit is je familie. En dat is natuurlijk ook zo. Het rare is dat ik me in het Legioen altijd thuis heb gevoeld.”

Kroatië

Hoewel Van de Kamp zou opklimmen tot onderofficier, verliet hij het Legioen om zich in Kroatië te melden voor een echte oorlog. Aanleiding was vooral het feit dat zijn Kroatische collega’s in het Legioen een voor een naar Kroatië trokken. “Dat maakte indruk. Met het land had ik verder niks. Alleen dat ze zich los wilden maken van het communisme. Daar was ik natuurlijk voor. Maar daar kwam ook de zucht naar avontuur  bij.” In zijn boek beschrijft Van de Kamp hoe de ene na de andere collega-huurling sneuvelt in wat hij ‘een rare oorlog’ noemt. “Ik heb in Kroatië te maken gehad met pure doodsangst. Je moet daar natuurlijk constant tegen vechten om er niet door gepakt te worden. Maar dat is inherent aan dit bestaan. Sommigen hebben ook moeite met de term huurling. Ik niet. Ik weet wat ik gedaan heb, laat anderen maar kletsen. Ook al heb ik er geen stuiver mee verdiend. Behalve het avontuur vond ik het ook vanzelfsprekend om daadwerkelijk iets te doen tegen de laatste stuiptrekkingen van het communisme. Daar waren we in Nederland toch in al die jaren van Koude Oorlog voor opgeleid?” Inmiddels heeft hij het huurlingenbestaan afgezworen. “Je wordt ouder en op een gegeven moment realiseer je dat je niet onsterfelijk bent.” Bovendien is hij sceptisch geworden over regeringen. “Vooral in Bosnië zijn me de ogen geopend. Wat me gestoken heeft is hoe Bosniërs aanvankelijk door de Kroaten werden verwelkomd als bondgenoten en toen het gerotzooi in Bosnië zelf begon onmiddellijk werden afgedankt. Toen ben ik weggegaan. Van alle regeringen die ik heb meegemaakt zijn het alleen de Israëli’s geweest die ik goede dingen heb zien doen. In Zuid-Libanon lieten zij ook Shia-moslims in Israël studeren en van hun ziekenhuizen gebruik maken.” Van de Kamp keerde weer terug naar het Legioen in de hoop naar de Golfoorlog te worden uitgezonden, maar moest - omdat hij gedeserteerd was - straf uitzitten waarna hij als instructeur werd ingezet. Teleurgesteld verliet hij het Legioen zo gauw het kon. Momenteel werkt hij aan een tweede boek, over Nederlanders in vreemde  krijgsdienst. “Sommige dingen mis ik wel, maar een hoop ook niet. Dat je moeite hebt om te wennen aan de burgermaatschappij komt ook omdat je gewend bent aan het leven in het Legioen, maar je bent natuurlijk al een buitenbeentje als je er naar toe gaat.” Net als Van de Kamp behield ook Schol zijn Nederlandse paspoort. Schol profiteerde van een na de Tweede Wereldoorlog uitgevaardigde wet waarin stond dat minderjarigen die voor vreemde krijgsdienst geronseld waren, hun paspoort behielden. “Ik was niet door de Fransen geronseld, maar toen ik voor het Legioen diende was ik minderjarig, dus was mijn contract met de Franse staat niet geldig.” Na het Legioen werd Schol beroepsmilitair en kwam bij de Koninklijke Marechaussee terecht. Hij maakte ondermeer deel uit van de Paleisbrigade en was marechaussee in  Amsterdam. In 1984-1985 diende hij zes maanden in Libanon en later nog in Tel Aviv. Ook Schol was nog even in de Sinaï actief, als militair politieman onder de Amerikanen. Hij is inmiddels gepensioneerd en ziet niet alleen terug op een enorm veelzijdige carrière bij de Marechaussee, maar denkt ook met grote tevredenheid terug aan zijn tijd als legionair in Algerije. “Ik ben trots dat ik deel heb uitgemaakt van het Vreemdelingenlegioen en dat ik er goed van af ben gekomen. Maar je komt er nooit meer van los.” Afgelopen jaren is Schol een paar keer naar de jaarlijkse reünie van het Legioen geweest in het nabij Marseille gelegen Aubagne, waar ook het hoofdkwartier van het Legioen is. “Als dan ‘Le Boudin’ klonk stonden zevenduizend man en masse op. Dat was enorm indrukwekkend.”

Meest strijdlustige leger

Toen de Franse koning Louis-Phillipe op 10 maart 1831 het Vreemdelingenlegioen oprichtte, kon hij niet vermoeden dat dit korps zou uitgroeien tot een legende. Het was hem er eigenlijk om te doen om af te komen van de doorgewinterde soldaten die onder zijn voorganger Napoleon bijna heel Europa veroverd hadden. De koning vond het veiliger om deze vechtjassen te stationeren in Noord-Afrika waar ze mochten bouwen aan een leger van ‘vreemdelingen’. Immers, een dergelijk leger zou makkelijker inzetbaar zijn als kanonnenvoer, dan een leger bestaande uit Franse dienstplichtigen.

De Napoleonveteranen kweten zich zo goed van hun taak dat dit Vreemdelingenlegioen al snel bekend stond als het meest strijdlustige van de hele wereld. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld daarvan is de slag bij Camerone op 30 april 1863. Koning Napoleon III had het Legioen naar Mexico gezonden om het bewind van president Suarez omver te werpen. De 3e compagnie van het 1st bataljon van het Vreemdelingenlegioen werd geleid door kapitein D’Anjou, een oorlogsveteraan die zijn sporen had verdiend in de oorlog in Noord-Afrika. D’Anjou had zijn linkerarm domweg verloren bij een ontploffing van zijn eigen geweer en gebruikte sindsdien een houten kunstarm. In het kleine Mexicaanse dorpje Camerone kregen hij en zijn mannen het aan de stok met het leger van Suarez. Al snel bleken zestig legionairs tegen een overmacht te staan van maar liefst 800 ruiters en 1200 infanteristen. Vanuit een haciënda vochten ze als leeuwen en hielden meer dan vijftien uur stand. Totdat de vijf nog overgebleven legionairs hun kogels verschoten hadden en de bajonetten op hun geweer klikten voor een laatste aanval. De volgende dag vond men het door prairiewolven half opgevreten lijk van D’Anjou, zijn houten hand ernaast. Sindsdien is dat het symbool van het Vreemdelingenlegioen en wordt de 30e april jaarlijks door elke (oud)legionair waar ook ter wereld gevierd.